Dolomedes plantarius - grote gerande oeverspin

De grote gerande oeverspin Dolomedes plantarius (Clerck, 1757) is één van onze grotere spinnensoorten. Ze behoort tot de familie van de Prachtspinnen (Pisauridae). Omdat het dier vooral in de oevervegetatie van laagveenplassen en op de vegetatie in verlandende watergangen leeft en daar meestal doodstil zit, wordt de soort weinig waargenomen. Beheerders van natuurterreinen zijn er meestal wel mee vertrouwd. Wie op de juiste plaatsen gaat zoeken kan dit fraaie dier in ons land in grote aantallen vinden. 

Uiterlijke kenmerken 
Het opvallendste kenmerk aan deze meestal donkerbruine tot zwarte dieren wordt gevormd door de geelwitte tot krijtwitte lengtebanden over de zijkanten van het kopborststuk en het achterlijf. De lengtebanden kunnen ook veel minder duidelijk aanwezig zijn, terwijl de lichaamskleur soms veel lichter, bijna olijfkleurig is. Deze variant is bekend van het centrale laagveengebied in Utrecht, Zuid- en Noord-Holland. In de kop van Overijssel en Friesland lijkt deze vorm niet voor te komen. Ook jonge exemplaren zijn vaak minder donker van kleur en hebben nog geen krijtwitte banden, maar eerder gelige, en de dieren zijn daardoor minder contrastrijk. 

Levenswijze 
De grote gerande oeverspin heeft een tweejarige cyclus. De jongen komen in de late zomer en het najaar uit de eicocon, overwinteren in de vegetatie en groeien in het volgende jaar hard, maar worden nog niet volwassen. Pas in het daarop volgende jaar vindt de laatste vervelling plaats. In mei-juni paren de dieren en verdwijnen de mannetjes. De vrouwtjes beginnen na enige tijd, ongeveer half juli, aan een eerste eicocon. De kogelronde eicocon heeft een doorsnede van 1,5 cm en wordt enige tijd meegedragen in de cheliceren (kaken). Na korte tijd maken ze een koepelvormig web in de vegetatie langs of op het water en hangen de eicocon daarin op. De oevervegetatie bestaat meestal uit zeggen, riet, wederik of andere ruigtekruiden. Op het water worden de koepelwebben vaak op krabbescheer gebouwd. Als het de eerste eicocon is zal het vrouwtje er niet steeds bij blijven, maar weer naar het water gaan om voedsel te vangen en de tijd voor de volgende eicocon af te wachten. Voor de tweede eicocon wordt weer een apart koepelweb gemaakt en het vrouwtje blijft nu op of in de directe omgeving van het web. Vaak zit ze pal boven op het web en jaagt belagers weg. Na het tweede legsels eet ze waarschijnlijk niet meer en gaat ze tenslotte dood. Zo heb ik regelmatig erg inerte of zelfs dode vrouwtjes bovenop het web gevonden. De jonge spinnetjes zijn dan inmiddels uit het ei gekomen en hebben de cocon verlaten. Ze blijven als een kluwen bij elkaar zitten totdat ze zich, na nog een vervelling, omlaag laten zakken in de vegetatie. 

Verspreiding 
Dankzij inventarisaties wordt de verspreiding steeds beter bekend. Eerder werden al verspreidingskaarten gepubliceerd (van Helsdingen 1993, 2005). De nu bekende verspreiding in Nederland (zie kaart) is beperkt tot laagveengebieden met meso- tot zwak eutrofe waterkwaliteit in Noord- en Zuid-Holland, Utrecht, de kop van Overijssel en Friesland. In Flevoland komt in de Noordoostpolder een populatie voor in een bosgebied met veel brede watergangen (Waterloopbos bij Kraggenburg). Vermoedelijk bestaat hier kwel vanuit het oude land. Op de diluviale hogere gronden komt de soort niet voor. In de laagveenplassen zorgt kwel voor de aanvoer van mineralen, die de ontwikkeling van een verlandingsvegetatie bevorderen. Dat type van vegetatie vormt het leefgebied van deze fraaie spin. In de veenweidegebieden van Noord-Holland komt de grote gerande oeverspin niet voor, hoogstwaarschijnlijk door het licht brakke karakter van dit gebied, waar nog steeds zout vrijkomt uit ooit door de zee overspoelde veenpakketten. 

Biotoop 
In Nederland komt de soort vooral voor in laagveenplassen, met name in de oevervegetatie van de plas en de daarmee in verbinding staande watergangen. Dolomedes plantarius is een strikt hygrofiele soort en wordt altijd op of in de buurt van water gevonden. De spin is, vanzelfsprekend, afhankelijk van voldoende geschikt voedsel, dat op of onder water wordt gevangen. De dieren leven van waterdieren, zoals waterkevers, waterwantsen en spinnen en bij uitzondering ook visjes of een salamander. Ze vangen die op of onder water. De aanwezigheid van voedsel is natuurlijk eveneens afhankelijk van de kwaliteit van de biotoop. De ideale waterkwaliteit is mesotroof. Laagveenplassen zijn vaak afhankelijk van kwel vanuit hogere gronden, waardoor mineraalrijk water wordt aangevoerd. Dit is een voorwaarde voor het verlandingsproces, waarbij eerst drijvende watervegetatie ontstaat. Door opeenhoping van organisch materiaal ontstaan vervolgens drijftillen, die door samenvoeging een aangroei tot grote drijvende laagveenstukken uitgroeien. 

Typische plantensoorten uit de aanvangssituatie zijn glanzig fontijnkruid (Potamogeton lucens), en gele plomp (Nuphar luteum). Daarna komen waterlelie (Nymphaea alba) en verschijnen de drijvende planten als kikkerbeet (Hydrocharismorsus-ranae) en krabbescheer (Stratiotes aloides). Wanneer de drijftillen groot genoeg zijn vestigen zich gele lis (Iris pseudacorus), waterscheerling (Cicuta virosa) en tenslotte cyperzegge (Carex pseudocyperus). Vele andere soorten zijn tenslotte opvallend in de randzone van de drijvende verlandingsschollen, waarvan met name de moerasvaren (Thelypteris palustris) een belangrijk element is. 

Zeldzaamheid 
De zeldzaamheid van de soort is gerelateerd aan de zeldzaamheid van geschikt biotoop. In laagveengebieden van goede kwaliteit kan de soort plaatselijk zeer algemeen zijn. Jonge dieren schuilen vaak in de lage vegetatie direct boven het water, bijv. in moerasvaren. Volwassen en bijna volwassen exemplaren zitten vaak te zonnen op bladen van de drijvende vegetatie (vaak op krabbescheer) of de oevervegetatie. Er bestaan geen kwantitatieve gegevens over populatiegrootte in het verleden of heden. Wel bestaat de indruk dat de soort zich goed heeft gehandhaafd in de bekende gebieden. Dit is vooral te danken aan de omstandigheid dat de belangrijke laagveenplassen een reservaatstatus hebben. 

Europa 
Van de grote gerande oeverspin zijn waarnemingen bekend uit de meeste landen van Europa, maar in de meeste landen zijn de waarnemingen van oude datum en wordt de soort tegenwoordig nog maar sporadisch aangetroffen. Dat kan wellicht ten dele worden verklaard door het voorkomen in moeilijk toegankelijke gebieden. De hoofdoorzaak is vrijwel zeker het droogleggen van laagveengebieden ten behoeve van andere landontwikkelingen.Naast Nederland lijken Zweden, Polen (Mazurië) en Roemenië (Donaudelta) nog goede populaties te bezitten. 

Verwante soorten 
Dolomedes fimbriatus, de kleine gerande oeverspin, is de tweede soort van het geslacht die in ons land en in Europa voorkomt. Hij is wat formaat, kleur en lichaamstekening betreft nauwelijks van D. plantarius te onderscheiden. Hij vertoont min of meer het zelfde gedrag. Leven bij en op het water, het meedragen van de eicocon in de cheliceren, het bouwen van een koepelweb waarin de eicocon wordt opgehangen zijn ook hier de belangrijkste kenmerken. Het verschil zit vooral in de biotoop: hij leeft niet in laagveengebieden, maar bij vennen en watergangen op de hogere gronden in het oosten van ons land. De twee soorten komen niet dooreen voor. Dolomedes fimbriatus komt verspreid in het oosten en zuiden van ons land voor en is niet echt zeldzaam. Voor het met zekerheid onderscheiden van de beide Dolomedes-soorten dienen de genitaliën te worden bekeken. Deze zijn goed afgebeeld door Renner (1987). Een derde soort uit deze familie van de Prachtspinnen is de kraamwebspin (Pisaura mirabilis), die in zeer uiteenlopende, vooral drogere gebieden voorkomt en een zelfde koepelweb bouwt voor de eicocon nadat ze die enige tijd in de cheliceren heeft rondgedragen. 

Bedreiging 
De grootste bedreiging voor D. plantarius is de waterkwaliteit, die in ons land steeds onder druk staat door alle andere menselijke activiteiten, zoals landbouw. Belangrijk is het reservaat wat betreft waterhuishouding te scheiden van de omliggende landbouwgebieden en waar mogelijk de oorspronkelijke kwelsystemen te herstellen. In de zomer vindt vaak uitdroging plaats van de laagveenplassen doordat het water wegzijgt naar de omringende lagergelegen landbouwgronden. Men staat dan voor de moeilijke keuze om het gebied te laten verdrogen of gebiedsvreemd water binnen te laten. Beide oplossingen hebben duidelijke nauwelijks herstelbare nadelen (mineralisering van het uitdrogend veen of eutrofiëring van het water). De beste oplossing is de aanleg van een bufferzone rond het gebied waardoor de waterhuishouding beter beheerst kan worden. 

Een tweede bedreiging wordt gevormd door de successie van de vegetatie op het verlandende veen. Laagveen zal tenslotte leiden tot vorming van broekbos en daarmee zal de biotoop van de grote gerande oeverspin verdwijnen. De beherende instanties van onze laagveenmoerassen verwijderen tegenwoordig soms het bos, trekken het perceel weer open zodat een waterplas ontstaat en maken zo een begin voor een nieuw verlandingsproces. Daardoor ontstaan niet alleen nieuwe kansen voor deze fraaie spin, maar ook voor de kenmerkende flora van onze laagveenplassen en de specifieke fauna van deze gebieden. 

Aanvullende gegevens welkom 
Nieuwe verspreidingsgegevens zijn van belang om onze kennis over het voorkomen van deze soort te vergroten. Van belang zijn dan niet alleen de geografische ligging van de plaats van waarnemen, maar ook een aanduiding van de biotoop en aantallen exemplaren die zijn gezien. Ook fotos zijn welkom. Waarnemingen kunnen naar eis@naturalis.nl worden gestuurd, worden ingevoerd op de portals waarneming.nl of telmee.nl. 

 

Coördinator

Peter van Helsdingen
EIS Kenniscentrum Insecten
Postbus 9517
2300 RA, Leiden
Peter.vanhelsdingen@naturalis.nl

kaart